Visie Beleidsondersteuning Wetenschap Meer info Nieuw & Nieuws
Publicaties KK
In de pers
Links
Namen-Adressen
Agenda
Contact
Startpagina

 

Artikel K. Knipscheer:
Naar een flexibele seniorenarbeidsmarkt?

terug

Ook te downloaden (PDF)

Inleiding

“De inrichting van onze samenleving heeft geen gelijke tred gehouden met de verlenging van de laatste levensfase, demografische ontwikkelingen gaan sneller. Riley en Riley (1994) beiden inmiddels 80-plusser, beschrijven deze situatie als een ‘structural lag’, een maatschappelijke achterstand. De vraag is of onze samenleving wel voldoende investeert in het creëren van zinvolle rollen die beantwoorden aan de potenties en wensen van de groeiende groep ouderen. Er wordt nauwelijks een beroep op ouderen gedaan. In de praktijk blijken er nog veel barričres te zijn voor een actieve deelname. De vergroting van de maatschappelijke deelname van ouderen waarbij gebruik wordt gemaakt van de kennis en ervaring die deze groep bezit, is een uitdaging. De keerzijde ervan is dat ook de ouderen zich bewust worden van hun verantwoordelijkheid. Dat is een discussie die nog maar zelden wordt gevoerd.” Aldus schreef Dykstra in Geron (2000, 2 p. 37). De uitdaging welke hier wordt aangeduid is het onderwerp van nadere reflectie in de onderhavige bijdrage.
De vraag die aan de orde is of in onze huidige en toekomstige samenleving de tweede levenshelft vraagt om een nieuwe, maatschappelijk betekenisvolle, invulling Achtereenvolgens zullen we kort laten zien dat er inderdaad sprake is van een nieuwe levensfase en gaan we na in hoeverre er in onze samenleving, beleidsmatig ofwel onder de ouderen zelf, aanwijzingen zijn dat het zoeken naar een nieuwe invulling van deze levensfase serieus wordt genomen. Vervolgens gaan we kort in op de vraag hoe het komt dat deze uitdaging niet wordt opgepikt . Tot slot doen we enkele suggesties om tot een invulling te komen. Vooraf is het nuttig er op te wijzen dat in het volgende betoog op geen enkele manier de mogelijke finantiele consequenties van de toekomstige vergrijzing een rol spelen. De reflectie op deze consequenties hebben hoogstens het denkproces over de invulling van de tweede levenshelft mede op gang gebracht. Voorzover in de analyse de institutionele arrangementen van de tweede levenshelft (waaronder b.v. AOW en VUT) in de redenering betrokken worden, gaat het om de verstarrende werking ervan en niet om de betaalbaarheid van deze arrangementen.

Demografische verschuivingen  

naar boven

Over enkele decennia telt Nederland ongeveer evenveel 50-plussers als 50-minners. Tegen die tijd zijn we op het toppunt van de vergrijzing. De 50-plussers, ofwel de oudere volwassenen, vormen dan een meerderheid van de stemgerechtigde bevolking. Het is nog maar enkele decennia geleden dat alle 50-plussers werden uitgenodigd lid te worden van de ouderenbonden. Zij zouden op den duur de grootste belangenbehartigers van Nederland kunnen worden! In dit licht is het dan ook volkomen terecht dat de WRR een voorstel doet om de 50 plussers op te splitsen in mensen van de derde en de vierde levensfase (WRR, Generatiebewust Beleid, 1999). De vierde levensfase, bedoeld als de fase waarin hulpbehoevendheid zich begint af te tekenen, is in de loop van de 20ste eeuw behoorlijk opgeschoven naar een hogere leeftijd, zo ruimte makend voor een nieuwe levensfase.
De paradoxale situatie waarin de tweede levenshelft van de menselijk levensloop in onze huidige maatschappij verzeild is geraakt, roept een aantal vragen op. Het gegeven dat de overgrote meerderheid van de bevolking vanaf ongeveer hun zestigste niet meer in betaalde arbeid actief is en als gevolg daarvan ‘veroordeeld’ is tot een ‘maatschappelijk gedegradeerd’ bestaan gedurende 20 tot 25 jaar, lijkt een onverdraaglijke gedachte.

Een nieuwe levensfase  

naar boven

Maatschappelijk gezien is er sinds de laatste decennia dus sprake van een structurele kloof tussen het einde van de werkloopbaan en het begin van de ‘echte’ ouderdom. In feite is er een nieuwe levensfase ontstaan, maar deze heeft nog geen naam. Er lijkt enige parallellie te bestaan met het ontstaan van een andere levensfase ten tijde van de Verlichting. Rousseau was in die tijd de grondlegger van de jeugd/opvoedingsfase en de eerste professionele opvoeder die expliciet pleitte voor een dergelijke aparte opvoedingsfase. Hij gaf de eerste aanzet voor de specifieke invulling van deze levensfase. Vergelijkenderwijs zou men kunnen stellen dat als gevolg van allerlei ontwikkelingen we nu in een situatie terecht zijn gekomen waarin er ruimte is voor een nieuwe levensfase, ongeveer tussen 55 en 75 jaar. We weten echter nog niet goed raad met de invulling van deze levensfase.
Lasslet duidde deze fase aan als de ‘Third Age’ en betoogt dat deze periode de kroon op het leven zou moeten zijn. Dat wil niet zeggen dat deze vooral in ledigheid doorgebracht zou moeten worden. We staan nog aan het begin van een proces om een nieuwe invulling voor deze levensfase te ontwerpen. De betrokkenheid van de oudere volwassenen zelf is daarbij onontbeerlijk en op hen zal dan ook in de komende jaren steeds meer een beroep worden gedaan hierin mee te denken en samen met loopbaandeskundigen, welzijnswerkers en de beleidsmakers vernieuwende initiatieven van de grond te tillen.
In de eerdergenoemde nota van de WRR wordt opgemerkt dat het economische draagvlak voor de collectieve ouderdomsvoorzieningen in de komende decennia een aanzienlijke verbreding behoeft. De WRR stelt zich voor dit te bereiken door jongeren te stimuleren zich eerder op de arbeidsmarkt te begeven en door de arbeidsparticipatie van de 55-plussers uit te breiden. Het is niet waarschijnlijk dat de 55-plusser die weer aan de slag gaat zonder meer in de bestaande arbeidsmarktcultuur past. Een te ontwikkelen systeem van tweede carriere’s dient wellicht flexibeler te zijn, met minder pressie en stress, meer aansluitend bij de ambities van oudere volwassenen om maatschappelijk gewaardeerd en zinvol werk te doen. Het gaat hier vooral om arbeid, waarbij niet zozeer de topprestatie, het niveau van de beloning en de perspectieven voor promotie de drijfveer zijn, maar waarbij in de arbeid op zich de bevrediging zit. Het vraagt creativiteit en durf de arbeidsmarkt voor de oudere volwassene open te breken of een eigen seniorenarbeidsmarkt in het leven te roepen. Het vrijwilligerswerk van ouderen zou in dat verband als een voorloper gezien kunnen worden.

Gemiste kansen  

naar boven

Dat de samenleving er nog amper aan toe is om deze uitdaging op te pikken blijkt uit diverse recente rapporten en overheidsnota’s. Een van deze nota’s verscheen onder de aansprekende titel ‘Een leven lang leren’ (1998). Het vormt een van de laatste actieprogramma’s van het eerste paarse Kabinet. Het programma was een vervolg op het groots opgezette nationale kennisdebat dat bij het begin van Paars I door Minister Ritsen werd gelanceerd. Het actieprogramma beschrijft een aantal maatregelen, concrete taken en verantwoordelijkheden die er toe moten bijdragen dat processen van ’een leven lang leren’ ook werkelijk tot stand komen. Als zodanig sluit de idee direct aan bij de noodzaak om als burger en werknemer de snelle ontwikkeling van kennis en wetenschap te volgen en bij de overheidsintentie om van Nederland een kennisland te maken. Bij nader inzien blijkt de scope van het actieprogramma echter beperkt. De noodzaak van een leven lang leren wordt alleen onderbouwd met het oog op ‘employability’, op inzetbaarheid van de nog werkenden in het ‘traditionele’ arbeidsproces. Er wordt geen enkele woord gerept over de derde levensfase. Er wordt geen enkel woord gewijd aan de vraag wat ‘een leven lang leren’ betekent voor de 60-plusser in de samenleving. De kans om in dit verband na te denken over de plaats van de ouderen (i.c. jongere ouderen, ong. 55-75) in de samenleving werd niet aangegrepen, wellicht moeten we zeggen, werd niet gezien.
Ook voor het eerder genoemde WRR rapport ‘Generatiebewust Beleid’ , een tweede voorbeeld, was deze uitdaging blijkbaar een brug te ver. In een bespreking van dit rapport heb ik mijn teleurstelling hieromtrent ongeveer als volgt onder woorden gebracht (Knipscheer, 2000).
Het rapport gaat voor mij op een aantal punten niet ver genoeg. Het blijft te zeer binnen de institutionele kaders welke enkele decennia geleden zijn vastgelegd, terwijl ik van mening ben dat het juist de starheid van die institutionele kaders is waarop diverse maatschappelijke ontwikkelingen dreigen vast te lopen. …… Samengevat zou men kunnen stellen dat het discours rond de intergenerationele verhoudingen voor de komende decennia moet gaat over een bezinning op de invulling van de tweede levenshelft. Maatschappelijk gezien zijn de mensen in de tweede levenshelft (vanaf de leeftijd van ongeveer 55-75) te zeer onzichtbaar, hebben nog geen eigen rol ontwikkeld, claimen geen eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid en hebben daarom ook moeite om een gerespecteerde plaats in die samenleving in te nemen (Riley spreekt van een ‘structural lag’). Meer dan 90 procent van hen komt nog steeds, alle inzet voor volwaardige participatie ten spijt, in de marge van het maatschappelijk gebeuren terecht.
Een derde recent rapport dat aan bovengenoemde uitdaging voorbij gaat, is de Welzijnsnota (Min. VWS, 1999). Deze nota, welke in de ogen van de Staatssecretaris de beoogde nota Ouderenbeleid op het allerlaatste moment overbodig maakte, rept met geen woord over de nieuwe levensfase van de ouderen en de mogelijke maatschappelijke rol die daarin voor ouderen is weggelegd. Nog in 1990 publiceerde het Ministerie van VWS de nota ‘ Ouderen in Tel’. In deze nota zegde de Nederlandse overheid toe om te gaan werken aan een situatie waarin ouderen een echte volwaardige positie in de samenleving zouden innemen. Daartoe zijn in de negentiger jaren inderdaad diverse initiatieven genomen, zijn enkele bestuurlijke posities toegekend (b.v. bij de pensioenfondsen) en zijn inspraak regelingen ontworpen. Maar inmiddels is wel de Voorlopige Raad voor het Ouderenbeleid opgeheven en is de laatst vervaardigde nota ouderenbeleid in de kast blijven liggen. Aan de structureel marginale positie van ouderen in de samenleving is inmiddels weinig veranderd. Zonder degenen die als vrijwilliger of in familieverband opvang verzorgen en steun verlenen te kort te willen doen, vanaf ongeveer de leeftijd van 60 jaar staan mensen voor 15, 20, soms meer dan 30 jaar aan de rand van het maatschappelijk gebeuren.

Wie de schoen past …  

naar boven

Dat beleidsinstanties de in de inleiding genoemde uitdaging ten aanzien van de derde levensfase niet oppikken is echter slechts een kant van de zaak. Dat al 10 tot 15 jaar een grote meerderheid van de werkenden nog voor het zestigste levensjaar uit het arbeidsproces treedt, schept wel degelijk mogelijkheden voor extra inzet ten behoeve van maatschappelijke relevante projecten. De vraag is in hoeverre zien we dat ook gebeuren. Het vrijwilligerswerk vormt een natuurlijk kader voor dergelijke maatschappelijke activiteiten buiten het arbeidsproces. Vandaar is het interessant om na te gaan hoe het zit met de participatie van 55 plussers in het vrijwilligerswerk.
Uit diverse recente representatieve onderzoeken komt een eensluidend beeld van de omvang van het vrijwilligerswerk van 55-plussers naar voren. Het betreft het onderzoek van het SCP naar tijdsbesteding en aanvullende voorzieningen (Timmermans, 1993, p.52-55) en het NESTOR Leefvormen en sociale netwerken onderzoek (Knipscheer, e.a. 1995). Onder vrijwilligerswerk wordt in deze onderzoeken verstaan het participeren in het buurt-, clubhuis-, jeugdwerk, sociale hulpverlening, kerkelijk werk, (gemeente)politiek en bestuurder in sport en andere verenigingen en instellingen met een maatschappelijk doel.
Uit beide genoemde onderzoeken blijkt dat ruim 30 % van de 55-plussers actief is in het vrijwilligers werk. Meer dan de helft van deze actieven doet vrijwilligerswerk op twee of meer terreinen. Onder de 55-65 jarigen is ongeveer 40 % actief, daarna neemt het geleidelijk af tot 5 % onder de 85-90 jarigen. Gemiddeld genomen is de tijdsinvestering in het vrijwilligerswerk ongeveer 10 a 12 uur per week (Hart, 1995, p. 124 en 135).
Uit de gegevens van het NESTOR-LSN onderzoek blijkt dat er aanzienlijk meer vrouwen van 55 jaar en ouder zijn die geen vrijwilligerswerk doen dan mannen. Opvallend is echter dat in de zorg voor gehandicapten en ouderen ongeveer evenveel mannen en vrouwen van 55 en ouder actief zijn, onder zowel vrouwen als mannen bijna 12 %. Ongeveer 10 % van beide sexen is actief op kerkelijk terrein. Onder de 55-plussers zijn het vooral de gehuwde mannen en de nooit gehuwde vrouwen die een groter aandeel hebben in het vrijwilligerswerk. Beide categoriëen doen bijna tweemaal zoveel als de andere categoriëen (Dykstra, 1995).
Het SCP is nagegaan of de bijdrage van de boven 55 jarigen groter is dan van de jongeren tot 55 jaar. Het blijkt dat naar rato minder 55-plussers actief zijn dan onder de jongeren. Wel is sinds 1975 het aandeel van de 55-plussers enigszins toegenomen. Volgens het SCP heeft dat vooral te maken met het feit dat het opleidingsniveau van de ouderen toeneemt Hart, 1995).
Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat 55-plussers een aanzienlijke bijdrage leveren aan het vrijwilligerswerk in Nederland, dat deze bijdrage geleverd wordt doordat ongeveer 30 % van de 55-plussers op een of meerdere terreinen actief is, dat ze met name actief zijn met betrekking tot zorg en in kerkelijk verband en dat ze naar rato een geringere bijdrage leveren dan de jongeren. Dit laatste werd nogmaals bevestigd in het onderzoek Geven in Nederland (Schuyt, e.a. 2000).
Het bovenstaande leert ons echter tevens dat bijna 70 % van de 55-plussers, waarvan de jongsten nog een gemiddelde levensverwachting hebben van ruim 30 jaar, weinig tot geen maatschappelijke inzet plegen in het vrijwilligerswerk. Was er ten opzichte van 1975 sprake van een geringe toename, in de negentiger jaren zijn daar geen aanwijzingen voor.
Naar aanleiding van voorgaande paragraaf en op basis van de empirische gegevens moet we vaststellen dat erin de samenleving weinig aandacht is voor de invulling van de nieuwe levensfase, laat staan voor een echte seniorenarbeidsmarkt.

Institutionele paradoxen en terugtrekking  

naar boven

Men kan zich afvragen waarom er in Nederland zo weinig aandacht is voor de uitdaging die door het ontstaan van deze nieuwe levensfase voor ons ligt. Zonder alle argumenten diepgaand te analyseren zijn daarvoor een viertal redenen aan te wijzen. De eerste twee verwijzen naar in oorsprong niet bedoelde effecten van de ‘institutionele organisatie’ van de tweede helft van de levensloop (denk m.n. aan Vut en AOW). De laatste twee zijn ontleend aan recent onderzoek en leiden beiden tot de conclusie dat ouderen in de huidige samenleving geneigd zijn zich terug te trekken en voor zich zelf geen manifeste maatschappelijke rol zien.
In het verlengde van het voorgaande moeten we als eerste vaststellen dat de samenleving absoluut niet uitnodigt tot langer werken dan beslist noodzakelijk is. In zekere zin zijn er alleen maar institutionele regelingen die demotiveren tot langer werken. Zowel de regeling van de officiele pensioenleeftijd en als van de veel gebruikte mogelijkheid van vervroegd uittreden nodigen eerder uit tot anticiperen op deze uittreding dan te motiveren tot het omgekeerde. Dat er serieus overwogen zou worden om langer te werken dan noodzakelijk overstijgt het voorstellingsvermogen van de overgrote meerderheid. De verlokkingen van een arbeidsloos bestaan worden al jaren voor de feitelijke beeindiging van de loopbaan zodanig gekoesterd, dat er amper ruimte is om een goede afweging te maken over een evenwichtige invulling van de decennia welke resten. Zelfs wetenschappelijke instellingen vertonen geen enkele neiging om tegen minimale kosten gebruik te blijven maken van de verworven deskundigheden van pensioengerechtigden. Er rust in Nederland een taboe op werken na de 65 jarige leeftijd, dit in tegenstelling tot b.v. Amerika en Japan.
Een tweede argument waarom er weinig aandacht is voor de invulling van de nieuwe levensfase vormt een soort ‘counterpart’ van het eerste argument. Als men op grond van leeftijd niet meer tot de potentiele arbeidsmarkt populatie gerekend wordt, dan valt men in een andere categorie met een negatief stempel. Dat negatieve maatschappelijke stempel wordt beheerst door “het niet meer voor vol aangezien worden”, “het niet meer mee kunnen”, “de dure WAO-er”, “de kostbare Vutter”, “de onbetaalbare AOW-er”, “de klager over de wachtlijsten”. De vraag is hoe de betreffende leeftijdscategorieen zich kunnen onttrekken aan de maatschappelijke druk van deze negatieve beeldvorming wanneer deze gepaard gaat met een minimale publieke zichtbaarheid van de z.g. derde levensfase? Tussen het uittredingsproces uit de arbeidsmarkt en de toetreding tot het domein van de fysieke afhankelijkheid is zowel hun maatschappelijke als hun publieke zichtbaarheid tot een minimum teruggebracht. Deze mensen leven in een soort ‘time-out’. M.a.w. de niet meer werkende nog vitale oudere moet zich aan de eigen haren uit het moeras trekken. Het is de pregnantie van deze negatieve maatschappelijke profilering, welke eerder stimuleert tot zich terugtrekken dan tot zich opnieuw maatschappelijk te engageren.
Recent onderzoek levert aanwijzingen – en dit is het derde argument - dat dit op individueel niveau ook zo uitwerkt. In een onderzoek onder meer dan 4000 Duitsers tussen 40 en 85 jaar is uitgebreid gevraagd naar het individuele toekomstperspectief. Middels een aantal open vragen heeft men proberen te peilen wat hen met het oog op de toekomst bezighoudt en op welke levensterreinen men voor zich zelf nog concrete doelstellingen ziet. Een van de opvallende uitkomsten is dat men voor zich zelf weinig activiteiten ziet welke een duidelijke maatschappelijke bijdrage leveren aan de samenleving (Timmer, 2000).
In de vierde plaats lijkt het er op dat de typisch Nederlandse ambivalentie ten opzichte van het vrijwilligerswerk ook een rol speelt, m.n. voorzover het het vrijwilligerswerk door ouderen betreft. In een vergelijkende studie van het vrijwilligerswerk door ouderen tussen Australie, Verenigde Staten en Nederland blijkt dat onze houding in deze anders is dan in de twee andere landen. Dat de deelname aan het vrijwilligerswerk door ouderen in de Verenigde Staten hoger is dan in de twee andere landen hoeft op zich niet zo’n verbazing te wekken. Het voorzieningen niveau is immers veel lager dan in de andere twee. Waarin Nederland duidelijk verschilt van de andere twee is dat er vrijwel geen specifieke vrijwilligersorganisaties van ouderen zijn. De onderzoeker constateert dat zowel in de Verenigde Staten als in Australie ouderen op grote schaal hun eigen vrijwilligers organisaties opzetten, organiseren en verdedigen. De enkele specifieke ouderen vrijwilligers organisaties welke de onderzoeker in Nederland op het spoor kwam, te weten het Gilde, het Programma Uitzending Managers (PUM) en de Nederlandse afdeling van het Europese project Ageing Well, noemde zij niet meer dan bescheiden uitzondering op de regel, hoe interessant en relevant ook. Naar aanleiding van haar gesprekken met een groot aantal vertegenwoordigers uit de sfeer van het vrijwilligers werk en ouderenwelzijnswerk komt zij tot de conclusie dat in Nederland ouderen weinig behoefte hebben om zich op deze manier maatschappelijk te manifesteren. Bovendien meende zij te bespeuren dat het opzetten van specifiek ouderen vrijwilligers organisaties, zowel door ouderen als door de andere vrijwilligers organisaties als discriminerend ervaren zou worden. Opvallend hieraan is dat niet gezegd wordt dat ouderen in Nederland weinig vrijwilligerswerk doen, maar dat het voor een buitenstaander heel duidelijk is dat in Nederland ouderenvrijwilligers blijkbaar geen behoefte hebben om dit ook maatschappelijk manifest te maken, daarmee meer zichtbaar een maatschappelijke rol claimend (Vellenkoop Baldock, 1999). Opnieuw lijkt er dit op te wijzen dat de Nederlandse oudere er de voorkeur aan geeft om vanuit maatschappelijk oogpunt gezien een teruggetrokken rol te vervullen.

Nog een lange weg te gaan  

naar boven

Op grond van bovenstaande analyse kunnen we vaststellen dat er in de loop van de vorige eeuw duidelijke ruimte ontstaan is voor een nieuwe levensfase, dat er in Nederland geen aanwijzingen noch constructieve initiatieven zijn om deze nieuwe levensfase in te vullen en dat de ouderen zelf daartoe ook weinig neiging vertonen. De vraag of het wenselijk, nuttig of noodzakelijk is om naar een nieuwe invulling te streven is hiermee nog niet beantwoord.
Het is niet aan mij en ook niet de intentie van dit artikel om op deze vraag een antwoord te geven. Wel kan ik me vinden in het standpunt dat aan het begin van dit artikel werd ingenomen, dat hier een uitdaging voor de komende decennia ligt en dat de vergrijzing van de komende decennia deze uitdaging klemmender maakt. Deels is het antwoord op deze vraag een politieke zaak. Maar ook het verouderingsonderzoek kan hier een belangrijke bijdrage leveren. Wat dit laatste betreft kan de vraag op twee niveaus gesitueerd worden. Op samenlevingsniveau rijst de vraag: Is het vanuit maatschappelijk oogpunt een ‘gezonde situatie’ indien er voor mensen in een nog vitale levensfase, i.c. hier dus de levensfase van ongeveer 55 tot 75 betreffende, geen handreiking is voor een maatschappelijk zinvolle invulling van die levensfase? Op individueel niveau zou de volgende vraag beantwoord moeten worden: Is het voor individuen in zijn algemeenheid gezond om gedurende de laatste 20 tot 30 jaar van het leven, wanneer velen nog vitaal zijn, een maatschappelijk teruggetrokken leven te leiden?
Zoals gezegd, het is niet de bedoeling om op deze vragen hier een antwoord te geven. Ook zonder deze antwoorden blijkt uit het voorgaande ook dat ik de gestelde uitdaging serieus neem. Dat is dan ook de reden waarom ik dit artikel wil afsluiten met enkele richtinggevende suggesties om een maatschappelijke rol voor mensen in de tweede levenshelft te ontwikkelen.
Onder het motto ‘Heb zorg voor je leefomgeving’ kan men zich in de lijn van het vrijwilligerswerk afvragen of ouderen niet meer systematisch ingezet kunnen worden bij allerlei vormen van cultuurbehoud, wijkonderhoud, zorg en kinderopvang e.d.. Wanneer men aan een meer structurele aanpak denkt, is het wellicht mogelijk om aan 50-plussers vouchers met rechten op toekomstige zorg uit te keren indien zij bereid zijn –al dan niet naast een parttime baan - enkele dagen per week in de zorgsector werkzaam te zijn. Op deze manier wordt het draagvlak voor de financiering van de verzorgingsstaat vergroot, de financiering van de zorg wordt gespreid, de stagnerende oudere werknemers problematiek kan misschien doorbroken worden en arbeid, die nu onder het mom van vrijwilligerswerk aan de ‘man’ wordt gebracht, krijgt de waardering waar deze recht op heeft. Een recent experiment van de gemeente Amsterdam sluit hier naadloos op aan. In dit experiment werd voor mensen welke in hun huidige beroep dreigden vast te lopen gezocht naar deels alternatieve werkzaamheden. Zo reduceerde een straatstenen legger vanwege rugklachten zijn werk tot drie dagen en ging daarnaast twee dagen in een verpleeghuis werken, tot zijn genoegen en die van de verpleeghuisbewoners.
Een echte strategie om te komen een nieuwe invulling van de tweede levenshelft vraagt een nog meer systematische aanpak. Een samenleving welke meer dan eenderde van de volwassen bevolking buiten het arbeidsbestel plaatst en in zijn inkomen laat voorzien middels een tweederangs verdelingssysteem (op basis van behoefte en niet op basis van werk) roept een desastreuse tweedeling op die zowel vanuit maatschappelijk oogpunt als vanuit het perspectief van de individuele oudere burger onwenselijk voorkomt. Herverdeling van de beschikbare arbeid over een zo breed mogelijke range van leeftijdsgroepen zou uitgangspunt moeten zijn. Een strategie om op zoek te gaan naar leeftijds gerelateerde kwaliteiten is daartoe een van de middelen. Aan de andere kant zou een bezinning moeten plaatsvinden op de vraag hoe de structurering van de arbeidsmarkt zelf te doen aansluiten op de leeftijd gerelateerde kwaliteiten, o.a. om de arbeidsmarkt voor oudere werknemers te verruimen. Er zijn ongetwijfeld een aantal sectoren en soorten functies te onderscheiden die nauw aansluiten bij het prestatievermogen (fysieke inzet, snelheid van informatieverwerking, reactievermogen) van de jongere werknemer. Deze sectoren zullen dan ook beschikbaar moeten zijn voor degene die voor het eerst op de arbeidsmarkt verschijnen. Daarvoor zullen primair de jongeren opgeleid moeten worden. Vanuit eenzelfde perspectief zou het b.v. de voorkeur kunnen verdienen dat mensen pas na 10 of 20 jaar als werknemer in een bedrijf gewerkt te hebben een (bij)scholing voor personeelsmanager gaan volgen. Met andere woorden personeelsmanager is bij uitstek een functie die vraagt om ervaring in de werksetting waarbinnen de personeels functionaris moet functioneren. Ook zou een herverdeling van zorgtaken voor de oudere bevolking overwogen kunnen worden en zouden leraren die niet meer in staat zijn om aan jonge scholieren les te geven op basis van hun les-ervaring kunnen worden ingezet om als documentalist en/of schoolbibliotheek beheerders het les materiaal mee voor bereiden. Een systematische doordenking van de genoemde uitgangspunten vraagt uit de aard van de zaak om 'een leven lang leren' en sluit aan bij de reflexieve levensloop filosofie welke in het kader van de modernisering wordt bepleit. Het is duidelijk dat nog eenlange weg valt te gaan voor het zover is. De uitdagingen van de komende decennia vragen wat betreft de inrichting van de levensloop een om-denken, om-gaan en om-doen!

Literatuur  

naar boven

Dykstra, P.A. , 2000. Veranderingen in de laatste levensfase: een cohortanalyse. Geron, jrg 2 (2000) nr.2, p. 30-38
Dykstra, PA, 1995. Age differences in social participation: The importance of restrictions. Pp. 59-82 in Knipscheer, CPM, J de Jong Gierveld, TG van Tilburg, PA Dykstra, Living Arrangements and Social Networks of Older Adults. Amsterdam, VU Univ. Press.
Hart, J de, 1995. Tijdopnamen. Rijswijk, Sociaal Cultureel Planbureau.
Laslett, P, 1991. A Fresh Map of Life, the Emergence of the Third Age.London, Weidenfeld and Nicholson.
Laslett, P. and M. van der Kamp, 1993. The third age, a fresh map of life. Bunnik, LSOB/NIG.
quality of Aging: strategies for interventions.
Rijsselt, RJT van, 1994. Societal participation. Pp. 97-102 in Deeg, DJH and Westendorp-de Seričre (Eds), Autonomy and well-being in the aging population I: report form the Longitudinal Aging Study Amsterdam. Amsterdam, VU Univ. Press.
Schuyt, ThNM, NY Schuyt-Lucassen en CPM Knipscheer, 1990. Sociale participatie van ouderen; verslag van een inventarisatie en analyse van empirisch onderzoek naar sociale participatie. Den Haag, SDU
Timmer, E., 2000. Antizipationen von Gewinn, Fortsetzung des Status Quo und Verlust. Eine Untersuchung uber personliche Zukunftsbezuge in der zweiten Lebenshalfte. Nijmegen, Univ. Press
Timmermans, JM, 1993. Rapportage Ouderen 1993. Rijswijk, Sociaal Cultureel Planbureau.
Vellekoop Baldock, C., 1999. Seniors as volunteers: an international perspective on policy. Ageing and Society, jrg 19, p. 581-602

Over de auteur

Kees Knipscheer is hoogleraar Sociologie en Sociale Gerontologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij heeft de leiding over de opleiding Sociale Gerontologie en zijn onderzoek richt zich op sociale netwerken van ouderen, uitwisseling van sociale steun tussen ouderen en hun naasten, ouder worden binnen het moderne familieverband en maatschappelijke participatie van ouderen.